In februari recenseerde ik al de ep `fever to the form’, de voorloper van dit album. Ik trok toen al referenties met Nick Drake en Fink. Voeg aan dat rijtje gerust nog namen als José Gonzalez en Damien Rice toe, ook om aan te geven dat Nick Mulvey in de constante stroom aan hippe `singer-songwriters’ er met kop en schouders bovenuit steekt. De term `singer-songwriter’ doet deze artiest dan ook echt tekort, zijn muziek is zoveel breder en rijker, het gaat van folk via afro- en calypso ritmes naar jazz. Wat vooral opvalt: de man die bij Portico Quartet vooral de hang drum bespeelde blijkt ook nog eens een fabuleus gitarist te zijn; zijn gitaarspel is uniek, betoverend, hypnotiserend en meeslepend.
Het album opent vriendelijk met het prachtige gedragen titelnummer, gevolgd door het titelnummer van de ep: Fever To The Form, een heerlijk in het gehoor liggend liedje, met een fijne toets en mooie opbouw, echt het visitekaartje waardoor je meteen weet: ik hoor hier een unieke artiest aan het werk. De stem van Mulvey is precies goed: prettig klinkend, met emotionele expressie, niet te opdringerig en toch heel herkenbaar.
April opent met knap tokkelwerk op de akoustische gitaar en een Mulvey die met lange uithalen neuriet als een bootje dat op de golven dobbert. Even wennen is de subtiele electronica in Juramidam, maar dat is maar heel even, het nummer ontpopt zich tot een van de experimentelere tracks van het album, met een niet te versmaden groovend electrisch gitaartje.
Dan Cucurucu, ongetwijfeld een van de mooiste liedjes op het album, een heerlijk ontspannen zomers liedje dat een Mediterraan gevoel oproept. Ailsa Graig, een loom liedje met een wat Keltische toon (misschien niet gek, het is genoemd naar een Schots eiland), een fijn rustpunt op een toch al luchtig album. Meet Me There, met zijn wat aparte orchestratie, staccato spel en parlando-achtige zang is weer een spannend liedje dat afwijkt en zo zorgt voor de nodige afwisseling op een verder heel coherent album. Het jazzy en lekker in het gehoor liggende Nitrous kenden we ook al. Venus is weer helemaal Mulvey, misschien iets te makkelijk, het doet me in elk geval niet zoveel. I Don’t Wanna Go Home is een gestript liedje, alleen akoustische gitaar en de stem van Mulvey. Mooi in zijn minimaliteit. The Trellis kennen we ook al van de ep, maar het breekbare liedje krijgt hier zijn definitieve plaats. Het album sluit af met The World To Me, ook een klein en minimaal liedje, de gitaar is wat rauw opgenomen en tegen het eind gaat het nummer bijna onder in geluidseffecten, om tot slot toch weer even tevoorschijn te komen. Een toch wat experimentele intregerende track. Na afloop rest slechts een conclusie: Nick Mulvey maakt de verwachtingen meer dan waar en levert een voortreffelijk debuutalbum af waarmee hij zich in een klap onder de groten der hedendaagse singer-songwriters schaart.
begint héél goed, beetje Afrikaans zelfs (altijd een goed teken qua klaterend gitaarspel enzo) en Fever to the Form is prachtig (inderdaad José Gonzalez) maar na een paar nummertjes daalt – volgens deze brompot – het niveau eerst naar Fink, en dan naar suffe koffietafel-loungefolk. Pff. En zijn stem kan ik dan ineens ook niet meer hebben. Volgendekeer ietsje gewaagder dan maar.
Ludo, wat betreft dat gewaagde heb je misschien wel gelijk, hoewel ik ook niet denk dat Nick wilde dat het gewaagd zou zijn, het hele album ademt een prettig lome relaxte sfeer, maar na een aantal nummers kan dat wel gaan vervelen, dat begrijp ik. Overigens zou ik Fink niet willen bestempelen als van minder niveau dan Gonzalez (eerder nog andersom), maar smaken verschillen natuurlijk. het laatste Fink album al beluisterd? vind ik persoonlijk erg goed.
🙂 laatste Fink vond ik best ok, wel een stuk boeiender dan die paar ervoor (maar was nooit zo’n grote fan, zal ‘m nog eens draaien)
heb Fever to Form wel een flink aantal keer geluisterd, dus alleen al daarvoor is Nick best de moeite van het checken waard